Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU9665

Datum uitspraak2006-01-02
Datum gepubliceerd2006-01-16
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 05/2739
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verweerder heeft eisers WAO-uitkering ingetrokken per 1 juni 2000 omdat hij op 1 mei 2000 gedetineerd was en de detentie langer duurde dan één maand. [...] Verweerder heeft daarbij overwogen dat eiser niet valt onder één van de uitzonderingssituaties, zoals genoemd in artikel 1, eerste lid, sub k, van de WAO.


Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM Sector bestuursrecht Registratienummer: AWB 05/2739 Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen: [eiser], eiser, wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. L.J. van der Veen, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 13 juni 2005. 2. Procesverloop Bij besluit van 17 maart 2005 heeft verweerder geweigerd terug te komen op zijn besluit van 17 juli 2000, waarbij eisers uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO) per 1 juni 2000 was ingetrokken. Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar deels gegrond verklaard en bepaald dat eisers WAO-uitkering per 18 juni 2004 wordt heropend. Voor het overige heeft verweerder het eerder genoemde besluit gehandhaafd. Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 15 december 2005. Eiser is aldaar verschenen, vertegenwoordigd door diens moeder [moeder] en door mr. L.J. van der Veen, advocaat te Groningen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. S.T. Dieters, werkzaam bij het UWV te Groningen. 3. Overwegingen Eiser ontving sinds 1992 een (AAW/)WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In het kader van een strafrechtelijke procedure heeft de rechtbank Groningen in haar vonnis van 30 mei 2000 geoordeeld dat eiser ontoerekeningsvatbaar is en derhalve niet strafbaar voor de strafbare feiten die aan hem ten laste waren gelegd. Hierop is eiser ontslagen van alle rechtsvervolging, onder oplegging van een maatregel, te weten terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege, ondermeer op grond van de artikelen 37a en 37b van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Bij besluit van 17 juli 2000 heeft verweerder eisers WAO-uitkering ingetrokken per 1 juni 2000 omdat hij op 1 mei 2000 gedetineerd was en de detentie langer duurde dan één maand. Dit besluit is gebaseerd op artikel 43, vijfde lid, van de WAO, dat is ingevoegd met de inwerkingtreding van de Wet socialezekerheidsrechten gedetineerden (Wsg) per 1 mei 2000. Het door eiser tegen dit besluit ingediende bezwaar is bij besluit van 11 januari 2001 ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij overwogen dat eiser niet valt onder één van de uitzonderingssituaties, zoals genoemd in artikel 1, eerste lid, sub k, van de WAO. Eiser heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddel ingesteld. Op 18 juni 2004 heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) uitspraak gedaan in een aantal hoger beroepen aangaande de WAO-uitkering van gedetineerden in een soortgelijke situatie als eiser (gepubliceerd in USZ 2004/255). Daarin heeft de CRvB bepaald dat de keuze van de wetgever om de gevallen waarin een betrokkene, na te zijn ontslagen van alle rechtsvervolging, is opgenomen in een TBS-inrichting dan wel verblijft in een penitentiaire inrichting in afwachting van opname in een TBS-inrichting, onder de werking van de Wsg te brengen, de rechterlijke toetsing niet kan doorstaan. Onder verwijzing naar voormelde uitspraak van de CRvB heeft eiser verweerder op 23 juli 2004 verzocht het intrekkingsbesluit van 17 juli 2000 in te trekken dan wel te herzien per 18 juni 2004 of anders per 5 juli 2004 en zijn WAO-uitkering te heropenen. Bij het in rubriek 2 vermelde besluit van 17 maart 2005 heeft verweerder eisers verzoek opgevat als een verzoek om terug te komen op het besluit van 17 juli 2000 en dit verzoek afgewezen omdat niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden. Het door eiser tegen dit besluit ingediende bezwaar heeft verweerder bij het bestreden besluit deels gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij geoordeeld dat de Wsg niet op eiser van toepassing is en dat zijn WAO-uitkering per 18 juni 2004, de datum van de uitspraak van de CRvB, wordt heropend. Voor het overige heeft verweerder geweigerd aan eisers verzoek terugwerkende kracht te verlenen. Beoordeeld moet worden of het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank stelt vast dat het besluit van 11 januari 2001, waarbij het intrekkingsbesluit van 17 juli 2000 is gehandhaafd, in rechte onaantastbaar is geworden nu eiser daartegen geen rechtsmiddel heeft aangewend. Gelet hierop heeft verweerder de verzoeken van eiser in de brief van 23 juli 2004 terecht opgevat als een verzoek om terug te komen op het intrekkingsbesluit. Ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb is het bestuursorgaan, in het geval een aanvrager na een afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag heeft gedaan waarin geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn vermeld, bevoegd om de aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking. De rechtbank stelt vast dat het verzoek van eiser betrekking heeft op een duuraanspraak. Bij de beoordeling van een besluit tot weigering om terug te komen op een eerder besluit dient de rechtbank in dat geval een onderscheid te maken tussen het verleden en de toekomst. Wat betreft de periode voorafgaande aan het verzoek om terug te komen, dient de rechtbank ingevolge vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld CRvB 4 december 2003, USZ 2004, 52) zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Indien daarentegen geen sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden, dient de vraag te worden beantwoord of het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot het besluit om de desbetreffende aanvraag slechts onder verwijzing naar het eerdere besluit af te wijzen heeft kunnen komen, dan wel dusdoende anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel. Wat betreft de periode na het verzoek om terug te komen, moet een minder terughoudende toets worden gehanteerd. Uit dien hoofde zal het in de regel bij een duuraanspraak niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend, blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen. Vast staat dat verweerder voor de toekomst ten faveure van eiser is teruggekomen op het intrekkingsbesluit, zodat thans slechts in geschil is de periode voorafgaand aan de uitspraak van de CRvB van 18 juni 2004. Ingevolge vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld CRvB 12 december 2004, TAR 2005, 21) vormt later tot stand gekomen jurisprudentie geen nieuw gebleken feit of omstandigheid, als bedoeld in artikel 4:6 Awb. De enkele omstandigheid dat uit een later gedane rechterlijke uitspraak blijkt dat een in het verleden genomen rechtens onaantastbaar besluit berust op een onjuiste uitleg of verkeerde toepassing van een wettelijke voorschrift, dient voor risico te blijven van de betrokkene die in dat besluit heeft berust. Ook anderszins is niet gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die niet eerder aangevoerd hadden kunnen worden. Eiser meent dat de formele rechtskracht van het intrekkingsbesluit hem desondanks niet kan worden tegengeworpen. Allereerst omdat hij vanwege zijn psychische stoornis destijds niet in staat was zijn belangen te behartigen en tijdig tegen de beslissing op bezwaar van 11 januari 2001 beroep in te stellen, waarvoor hij verwijst naar de pro-justitia-rapporten van een psycholoog en een psychiater. De rechtbank kan eiser hier reeds daarom niet in volgen omdat hij in bezwaar werd bijgestaan door mr. G. van der Zee, advocaat te Groningen, die geacht moet worden zijn belangen naar behoren te hebben behartigd. Dat zij eiser destijds - zoals ter zitting is gebleken - heeft geadviseerd om niet in beroep te gaan, komt voor rekening en risico van eiser. Eiser meent dat de formele rechtskracht van het intrekkingsbesluit hem voorts niet kan worden tegengeworpen, omdat de weigering om met terugwerkende kracht terug te komen op het intrekkingsbesluit in strijd is met het verbod op ontneming van eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM). Artikel 1 van het Eerste Protocol bepaalt dat iedere natuurlijke of rechtspersoon recht heeft op het ongestoorde genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren. Het is vaste jurisprudentie van de CRvB dat artikel 1 van het Eerste Protocol een eenieder verbindende bepaling is in de zin van artikel 94 van de Grondwet, zodat deze bepaling door eiser kan worden ingeroepen (zie bijvoorbeeld CRvB 22 december 1999, RSV 2000, 78). Voorts heeft de CRvB erkend dat onder eigendom in de zin van dat artikel niet alleen wordt verstaan bestaande bezittingen, maar ook vermogensbestanddelen, met inbegrip van aanspraken, met betrekking waartoe de betrokkene kan onderbouwen dat hij ten minste een gerechtvaardigde verwachting heeft dat die zullen worden gerealiseerd (zie CRvB 5 december 2003, RSV 2004, 219). Nu in casu het intrekkingsbesluit zou zijn vernietigd wanneer de volledige rechtsgang wel was gevolgd, staat genoegzaam vast dat eiser over de in geding zijnde periode in beginsel recht had op een WAO-uitkering. Met eiser is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een inbreuk op het in artikel 1 van het Eerste Protocol beschermde eigendomsrecht nu verweerder weigert het intrekkingsbesluit ook met terugwerkende kracht te herzien. Derhalve ligt ter toetsing voor of aan de voorwaarden voor een dergelijke inbreuk is voldaan. Het is vaste rechtspraak dat een inbreuk op eigendom gerechtvaardigd is indien deze naar nationaal recht rechtmatig is, er een legitiem oogmerk van algemeen belang mee wordt nagestreefd en er een behoorlijk evenwicht bestaat tussen de eisen van dat algemeen belang en de bescherming van de fundamentele rechten van het individu (zie bijvoorbeeld CRvB 18 juni 2004, RSV 2004, 298). Vooropgesteld wordt dat de inbreuk naar Nederlands recht rechtmatig is nu de weigering om terug te komen is gebaseerd op artikel 4:6 van de Awb. Met dat artikel is beoogd te voorkomen dat afbreuk wordt gedaan aan de formele rechtskracht van besluiten waarvan alle rechtsmiddelen zijn uitgeput, dan wel waartegen geen rechtsmiddelen zijn aangewend. De rechtbank is van oordeel dat hiermee het maatschappelijk belang tot bescherming van de rechtszekerheid wordt behartigd, waarmee een legitiem oogmerk wordt nagestreefd. Thans resteert de vraag of er een behoorlijk evenwicht bestaat tussen de eisen van dit algemene belang en de bescherming van het eigendomsrecht van eiser. Hierbij moet in acht worden genomen dat de wetgever een ruime beoordelingsmarge heeft zowel bij de vaststelling of een doel in het algemeen belang is, als bij de keuze van het middel om dat doel te bereiken. De rechtbank is van oordeel dat toepassing van artikel 4:6 van de Awb geen individuele, excessieve en disproportionele last voor eiser oplevert. Uit het door verweerder ten aanzien van de Wsg gevoerde beleid blijkt dat in soortgelijke herzieningsverzoeken evenmin met terugwerkende kracht wordt herzien. Eiser behoort derhalve niet tot een relatief kleine groep die in verhouding tot een andere groep onevenredig zwaar wordt getroffen. Voorts heeft de Minister van Justitie in de betreffende periode in de noodzakelijke kosten van zijn bestaan voorzien. Tevens van belang is dat het eiser kan worden toegerekend dat hij destijds niet alle ter beschikking staande rechtsmiddelen heeft benut. Concluderend is de rechtbank van oordeel dat niet gezegd kan worden dat van een evenwichtige belangenafweging geen sprake is. Eiser heeft nog het arrest van het Europees Hof van de Rechten van de Mens aangehaald van 16 april 2002, Dangeville/Frankrijk. Echter in dat geval was sprake van toepassing van nationaal recht dat strijdig was met het EVRM. In een dergelijk geval is een bestuursorgaan desgevraagd gehouden om op een onherroepelijk geworden en met het EVRM strijdig besluit terug te komen, mits alle ter beschikking staande rechtsmiddelen destijds door de betrokkene zijn benut. In de onderhavige zaak is niet gesteld dat het intrekkingsbesluit in strijd met het EVRM is, zodat eiser reeds om die reden aan dit arrest geen steun kan ontlenen en tevens omdat hij toerekenbaar niet alle rechtsmiddelen heeft benut. Concluderend kan niet gezegd worden dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om met verdergaande terugwerkende kracht terug te komen op het besluit van 17 juli 2000. Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiser tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient mitsdien ongegrond te worden verklaard. De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing. 4. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. M.J.P. Heijmans, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S.B.M. Vreeswijk, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 02 januari 2006. De griffier, De rechter, Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Verzonden op: 02 januari 2006